De wet van 18 mei 2024 moderniseert de regels omtrent privéonderzoek en stelt strengere kaders voor het verzamelen van gevoelige gegevens, zoals gezondheidsgegevens. Artikel 60 geeft verzekeraars toestemming om onderzoeken uit te voeren naar de gezondheidstoestand van slachtoffers, maar onder strikte voorwaarden, waaronder de tussenkomst van een arts. Deze hervorming bevestigt deels de eerdere praktijk, maar roept ethische en juridische vragen op, vooral met betrekking tot de naleving van de opgelegde voorwaarden. De effectiviteit ervan moet nog worden beoordeeld.
Verzekeringsfraude vormt een grote uitdaging voor de verzekeringssector.
Fraude veroorzaakt namelijk aanzienlijke kosten voor verzekeringsmaatschappijen en drukt onvermijdelijk op alle verzekerden, die daardoor hun premies zien stijgen.
Volgens Insurance Europe zou verzekeringsfraude 5 tot 10% uitmaken van de uitgekeerde schadevergoedingen voor niet-levensverzekeringen (auto, brand, familiale verzekering) in de meeste Europese markten.
Volgens Assuralia, de beroepsvereniging van verzekeringsmaatschappijen actief op de Belgische markt, kost verzekeringsfraude de sector jaarlijks tussen 400 en 800 miljoen euro, wat kan oplopen tot maximaal 200 euro extra jaarlijkse premies voor een gemiddeld huishouden.
De wet van 18 mei 2024 betreffende de regeling van privateopsporing3, in werking getreden op 16 december 2024, vervangt de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privédetective.
Deze hervorming heeft tot doel het juridische kader voor privé-onderzoeksactiviteiten te moderniseren, rekening houdend met de evolutie van de eisen inzake privacybescherming4 en nieuwe technologieën.
De nieuwe tekst, die aanzienlijk gedetailleerder is (188 artikelen tegenover 24 in de wet van 1991), introduceert strengere regels voor privé-onderzoeksactiviteiten, met name die uitgevoerd door verzekeringsmaatschappijen en hun interne diensten, in verband met fraude (waarvan de economische impact de afgelopen tien jaar sterk is toegenomen en steeds zichtbaarder is geworden).
In dossiers over de vergoeding van lichamelijke schade kan fraude de vorm aannemen van een overdrijving of een simulatie, waarbij het slachtoffer probeert een schadevergoeding te verkrijgen voor schade die in werkelijkheid minder ernstig is, geen verband houdt met het schadegeval, of simpelweg niet bestaat.
Artikel 7 van de wet van 19 juli 1991 verbood reeds het verzamelen van gezondheidsgegevens van personen5.
De rechters interpreteerden echter het begrip “gezondheidsgegevens” in het kader van de wet van 19 juli 1991 op een beperktere manier dan zoals dat wordt gehanteerd onder de nieuwe AVG-wetgeving.
Zo werd regelmatig geoordeeld dat het beschrijven van de uitstappen en verplaatsingen van een persoon, zelfs als daaruit eventuele medische conclusies konden worden afgeleid, niet beschouwd werd als het verzamelen van gezondheidsgegevens in de zin van de wet van 19 juli 1991.
En, hoe dan ook, zelfs wanneer uiteindelijk bleek dat gegevens waren verzameld in strijd met de regels van de AVG, hadden rechters de neiging deze toch toelaatbaar te achten, in navolging van de Antigoon-rechtspraak6.
Zo bijvoorbeeld in een zaak waarin een privé-detective door een verzekeringsmaatschappij was gemandateerd om de mogelijkheid van een persoon om zonder krukken te stappen te controleren, oordeelde de rechtbank dat de schaduwing in strijd was met artikel 7, derde lid, van de wet van 19 juli 1991, omdat ze tot doel had gezondheidsgegevens te verzamelen. Toch aanvaardde de rechtbank het verzamelde bewijs, op grond van het proportionaliteitsbeginsel. De rechter vond het niet gerechtvaardigd om, ten koste van de waarheidsvinding, een gedeeltelijk onterechte schadevergoeding aan het slachtoffer toe te kennen7.
Via artikel 57, 4°, bevestigt de wet van 18 mei 2024 opnieuw het principiële verbod op het verzamelen van gezondheidsgegevens.
Door rekening te houden met de AVG is de nieuwe wet echter veel strikter in de interpretatie van het begrip “gezondheidsgegevens”.
Onder de nieuwe wet moet een gegeven namelijk als behorend tot de bijzondere categorieën van de AVG worden beschouwd zodra het, zelfs op marginale wijze, elementen bevat die verband houden met de gezondheidstoestand van een persoon8. Wanneer dus een onderzoek wordt uitgevoerd met het oog op het verifiëren van de daadwerkelijke capaciteiten van een slachtoffer van lichamelijke schade, worden de verzamelde gegevens beschouwd als gezondheidsgegevens, waarvan de verzameling in principe verboden is.
De nieuwe wet is ook strenger doordat zij uitdrukkelijk bepaalt dat de naleving van artikel 57 op straffe van nietigheid is voorgeschreven (zie art. 101).
Tegelijkertijd, in een poging om de bescherming van persoonsgegevens te verzoenen met de strijd tegen fraude, heeft de wetgever een belangrijke uitzondering ingevoerd op het verbod van artikel 57, 4°. Artikel 609 machtigt verzekeringsmaatschappijen namelijk uitdrukkelijk – via een inspecteur – “om een onderzoek te verrichten naar de activiteiten en gedragingen die het vermoeden kunnen staven dat de door de betrokkene beweerde gezondheidstoestand niet overeenkomt met de realiteit.”
Dit is een belangrijke stap vooruit, aangezien de wetgever uitdrukkelijk bepaalde vormen van observatie toestaat, zelfs wanneer die betrekking hebben op gevoelige gegevens zoals de gezondheidstoestand.
Hoewel het positief is dat de nieuwe wet de eerdere rechtspraak bevestigt, kan men zich afvragen of de toevoeging van nieuwe voorwaarden voor geldigheid niet een meer beperkende situatie creëert dan voorheen.
Artikel 60 legt immers met name de verplichting op om een observatieopdracht te laten vergezellen van een schriftelijk verzoek van een arts die door de verzekeraar is aangesteld.
Het is de vraag of artsen bereid zullen zijn zich in te laten met deze uitgebreidere rol in de opsporing van fraude, aangezien deze buiten hun opdracht tot schade-evaluatie valt en bovendien ethische of deontologische vragen oproept.
Er rijst dan ook een belangrijke vraag: als een voorwaarde van artikel 60 – dat een uitzondering vormt op artikel 57, 4° – niet wordt nageleefd, moet het bewijs dan automatisch als nietig worden beschouwd? Moet worden aangenomen dat de rechter deze nietigheid niet kan vergoelijken, aangezien artikel 101 verwijst naar artikel 57?
Of zal een schending van artikel 60 – dat niet expliciet wordt genoemd in artikel 101 – zoals in de vroegere praktijk het voorwerp blijven van een rechterlijke beoordeling van geval tot geval, op basis van de Antigoon-rechtspraak?
Bij gebrek aan voldoende ervaring sinds de inwerkingtreding van de wet, valt nog niet met zekerheid te zeggen of artikel 60 van de wet van 18 mei 2024 – hoewel het wordt voorgesteld als een bevestiging van de vroegere praktijk ten dienste van de fraudebestrijding – daadwerkelijk een steun vormt voor die bestrijding, dan wel een belemmering.