Vijftig jaar lang al geldt in België de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent. Onderaannemers, bestuurders, werknemers, edm. waar beroep op wordt gedaan voor de uitvoering van een (deel van een) contractuele verbintenis, kunnen door de medecontractant van hun rechtstreekse opdrachtgever (de vennootschap waar ze bestuurder van zijn, of zelfstandige medewerker of werknemer, of de hoofdaannemer waar ze voor werken) zo goed als bijna niet aansprakelijk worden gesteld, niet contractueel want er bestaat geen contractuele relatie met die medecontractant, maar bijna ook onmogelijk op buitencontractuele basis. Daar komt vanaf 1 januari 2025 een einde aan. Het zogenaamde “Stuwadoorsarrest” van het Hof van Cassatie van 1973 gaat op de schop.
Een wettelijke regeling die er aan in de weg staat dat de benadeelde partij in een contractuele relatie, niet alleen zijn medecontractant kan aanspreken, maar eventueel ook de onderaannemer of werknemer waar deze beroep op heeft gedaan, of de bestuurder die handelde voor rekening van de vennootschap die de eigenlijke contractspartij was, is er niet. Maar sinds het zgn. “Stuwadoorsarrest” van het Hof van Cassatie van 7 december 1973 is het wel de regel.
Vaak bekritiseerd, maar een uitvoeringsagent kan volgens die rechtspraak enkel (buitencontractueel) aangesproken worden wanneer zijn eigen handelen een strafbare handeling uitmaakt, of een schending is van de algemene zorgvuldigheidsnorm, en wanneer de schade die daardoor aan de benadeelde medecontractant van de opdrachtgever van de uitvoeringsagent werd toegebracht een andere schade was dan de loutere niet of gebrekkige uitvoering van het eigenlijke contract. De facto maakt dit het bijna onmogelijk om een onderaannemer of een bestuurder of een werknemer rechtstreeks aan te spreken.
Bottom line, op vandaag kan een uitvoeringsagent vrij gerust zijn. Hij zal desgevallend wel aangesproken kunnen worden op basis van het contract met zijn (rechtstreekse) opdrachtgever, maar hij zal omzeggens nooit aangesproken kunnen worden voor wat eventueel misloopt in de uitvoering van een contract van die opdrachtgever met -voor hem- een derde, waar hij rechtstreeks dus geen partij bij is.
Boek 6 en specifiek art. 6.3 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek maakt daar een einde aan. Vanaf 1 januari 2025 zal een benadeelde contractpartij niet enkel zijn eigenlijke medecontractant kunnen aanspreken, maar ook -op buiten contractuele basis- de uitvoeringsagent waar deze een beroep op heeft gedaan. Of dat een zelfstandige onderaannemer of manager is, of een bestuurder of een werknemer, dat maakt in sé geen verschil.
In functie van de verweermiddelen en de bescherming kan het wel een verschil maken welke hoedanigheid men precies heeft. De algemene regel van quasi-immuniteit komt dan wel te verdwijnen, werknemers blijven uiteraard verder beschermd door art. 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet (WAO), en bestuurders bijvoorbeeld genieten verder bescherming (minstens bepaalde beperkingen) op basis van de artn. 2.51 ev. van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen 5WVV). Ook uit andere bijzondere wetgevingen kan men desgevallend verweermiddelen putten.
Als de uitvoeringsagent (in de nieuwe wet ‘hulppersoon’ genoemd) binnenkort rechtstreeks kan worden aangesproken vanuit een contractuele relatie waar hij geen partij bij is, dan zal hij zich bovendien ook kunnen verweren met de middelen uit die relatie en uit het eigenlijke contract dus (exoneratiebedingen, regelingen inzake schadebeperking, verjaring, edm.). Dit bovenop de verweermiddelen uit zijn eigen relatie met zijn opdrachtgever.
De nieuwe regeling i.v.m. hulppersonen of uitvoeringsagenten is evenwel van aanvullend recht (art. 6.1 Nieuw Burgerlijk Wetboek). Partijen kunnen dus anticiperen op dergelijke situaties, en afwijken van de wettelijke regeling. Dit kan evenwel in twee richtingen werken: de hulppersoon kan maximaal uit de wind gezet worden, maar evenzeer kan de verantwoordelijkheid maximaal bij hem komen te liggen.
Probleem is dat een uitvoeringsagent (op vandaag) vaak ingeschakeld wordt in de uitvoering van contracten waarvan hij de concrete inhoud in feite niet kent, minstens niet tot in de details. Zijn er exoneratiebedingen in opgenomen? Zijn buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen uitgesloten? Zijn er in het algemeen bepaalde aansprakelijkheidsbeperkingen? Een hulppersoon-bestuurder zal dat wellicht wel weten, een manager misschien ook, maar een loutere werknemer of een zelfstandige ondernemer vaak niet.
Willen bedrijven nog de juiste mensen kunnen overtuigen om bij hen te werken, pay roll of op zelfstandige basis, dan gaat ze hier iets mee moeten doen. Gaan ze die personen inzage geven in alle contracten aan de uitvoering waarvan ze zullen meewerken, zodat ze kunnen inschatten wat hun eventuele aansprakelijkheid is? Wellicht is dat niet de bedoeling. Maar anderzijds zullen bedrijven het zich ook niet kunnen permitteren om hun werknemers of managers, of zelfstandige onderaannemers, zomaar bloot te stellen aan buitencontractuele aansprakelijkheid. En dus zal de bescherming wellicht eerder ingelast worden in de rechtstreekse relatie en contracten met deze personen.
Een aandachtspunt dus voor werknemers (weliswaar nog in belangrijke mate beschermd door art. 18 WAO), en zeker voor zelfstandigen die als hulppersoon of uitvoeringsagent gaan fungeren, of onderaannemers, en uiteraard ook voor bestuurders (cfr. infra). Goed geredigeerde contracten, met voldoende (in)dekking worden des te belangrijker.
Voor bestuurders van vennootschappen is één en ander nog ietwat genuanceerder. Het uitgangspunt is dat bestuurders leden zijn van een (collectief) bestuursorgaan van een rechtspersoon of bedrijf, en dat ze daarom niet persoonlijk gehouden kunnen worden i.v.m. verbintenissen van dat bedrijf. De verantwoordelijkheid ligt bij het bestuursorgaan as such.
Bestuurders komen evenwel ook tussen in de uitvoering van beslissingen die het bestuursorgaan heeft genomen en/of engagementen die het bestuursorgaan heeft aangegaan, in dat geval veelal wel individueel. Denken we aan de bestuurder die verantwoordelijk is voor de betalingen en in dat verband een fout maakt. In dat geval kan die bestuurder wel aangesproken worden, zowel door het bedrijf waar hij bestuurder van is (contractueel), als door derden (buitencontractueel). In dat laatste geval moet de betreffende fout wel een buitencontractuele fout zijn (art. 2:56 WVV).
Bestuurders genieten daarnaast ook van een aantal specifieke beschermingsmechanismen (het systeem van de marginale toetsing bijvoorbeeld), evenzeer als dat er beperkingen zijn aan hoe ver hun aansprakelijkheid kan gaan (afhankelijk van de omzet). En ook daar geldt dat er best contractueel bepaalde zaken worden afgesproken…
De nieuwe regelgeving treedt in werking op 1 januari 2025. Voor schade verwekkende feiten die dateren van na deze datum zullen helppersonen dus geen (quasi-)immuniteit meer genieten, niet voor contracten die van na die datum dateren, maar ook niet voor bestaande oudere contracten. Hoogtijd dus om die oudere contracten te reviseren en in functie van het voorgaande bij te sturen.
Een kanttekening die daarbij kan worden gemaakt, en die ongetwijfeld de komende jaren tot rechtspraak zal leiden, is of men vanaf 2025 effectief zomaar een hulppersoon buitencontractueel aansprakelijk zal kunnen stellen op basis van een (oud) contract dat van voor die datum van inwerkingtreding dateert? De nieuwe regeling is van aanvullend recht. En wat met het rechtmatig vertrouwen die de werknemer of manager of onderaannemer mochten hebben?
Nu al leest men die bedenking her en der in de recente rechtsleer. Ongetwijfeld leidt dit de komende jaren tot nog meer casuïstiek, en debatten in rechtspraak en rechtsleer. Ongetwijfeld leidt het ook tot nieuwe vraagstukken (n opportuniteiten) voor verzekeringsmaatschappijen.